De glimlach zonder ziel
Over waarheid, verlies en het zoeken naar erkenning
Inleiding – Het moment dat alles brak
Ze zat naast me, in die bekende kamer, met datzelfde gezicht dat ik al jaren kende.
En toch keek ik naar een vreemde.
We waren bijna drieënhalfjaar samen. Drieënhalfjaar waarin mijn liefde steeds weer sterker bleek dan mijn twijfel. Sterker dan de onrust, het ongemak en de vele breuken. Liefde was mijn kompas en in die liefde verloor ik langzaam mezelf. Niet in één klap, maar stukje bij beetje — in stilzwijgen, in buigen en in hopen dat het dit keer wél anders zou zijn.
Ze was opnieuw weggegaan. Voor de zoveelste keer. Ze was opnieuw vreemdgegaan. Voor de zoveelste keer. En opnieuw teruggekomen, alsof de breuk niet had plaatsgevonden, alsof alles vloeibaar was geworden en grenzeloos. We zaten samen op haar bank. Ik probeerde nog steeds te begrijpen. Niet vanuit boosheid, maar vanuit liefde, vanuit het verlangen haar werkelijk te kennen, om te begrijpen wat haar dreef. Hoe het mogelijk was dat iemand zo dichtbij kon zijn en tegelijkertijd zo ondoorgrondelijk ver weg.
Ze had me verteld dat ze, wederom, onveilige seks had gehad met een man. Hij werkte op de BSO van haar kinderen.
Ik kende hem.
Of beter gezegd: ze had me aan hem voorgesteld.
Op een ogenschijnlijk gewone dag vroeg ze of ik meeging om de kinderen op te halen. Ik ging mee, onwetend, zoals ik op dat moment nog veelal was. Hij stond daar. Ik stelde me voor. Een vriendelijke, oppervlakkige ontmoeting. Maar achteraf voelt het... vies. Niet alleen pijnlijk, maar bezoedeld. Alsof ik als een decorstuk werd meegetrokken in een toneelstuk waar ik geen weet van had. Alsof ik, zonder dat ik het wist, deelnam aan mijn eigen uitwissing.
Ik vroeg haar hoe het gegaan was. Wat hij had gezegd, hoe hij met die onveiligheid omging — met notabene een hoogzwangere vrouw thuis. Ze vertelde dat hij had gevraagd of ze anticonceptie gebruikte. Ze had gezegd van niet. En hij had gereageerd met: “Dus je kan zwanger worden?” Haar antwoord: “Ik wil nog wel een derde kindje, hoor.” Ze lachte. Een glimlach zonder bodem. Een glimlach zonder ziel.
Ik weet niet meer wat ik allemaal terugzei. Alles in mij stokte. Mijn lichaam zat daar nog, maar mijn bewustzijn trok zich terug. Iets brak in mij. Zonder geluid of drama, maar in zwijgzame stilte. Een soort innerlijk afbrokkelen, een verstillen van binnenuit. Alsof mijn ziel zich terugtrok om zichzelf te beschermen tegen iets wat te koud, te leeg en te onwerkelijk voelde.
De liefde in mij keek toe en zweeg. Verbijsterd. Verlamd.
​
Ze bleef praten. Ze vroeg of het niet in me opkwam dat hij haar misschien écht leuk vond. Ze zei dat ze vrienden wilde blijven met hem. “Ik heb nou eenmaal seks gehad met al mijn vrienden,” voegde ze eraan toe. Ze zei dat niet één keer, maar bleef het herhalen. Alsof ze daarmee haar gedrag probeerde te verklaren. Of erger nog: vergoelijken. Woorden die in een andere context misschien luchtig hadden kunnen zijn, maar hier voelde het als een klap in het gezicht. Ik hoorde het, maar ik hoorde het niet. Mijn geest gleed weg. Alsof ik naar een film keek waarin ik zelf meespeelde, maar niets meer kon sturen.
Later zaten we aan tafel met haar kinderen. Eén van hen noemde zijn naam, terloops. En ik zag haar gezicht veranderen. Ze glimlachte. Maar niet naar het kind. Niet naar mij. Ze draaide zich om en keek me aan met een blik die ik kende — de blik die ze vroeger voor mij had bewaard. De glimlach van iemand die verliefd is. En toen wist ik het. Zonder bewijs, zonder woorden. Ik wist het in elke vezel van mijn lichaam. En tegelijk wist ik: mijn weten zou ontkend worden.
Op een ander moment kwam ik terug op die opmerking. Dat ze seks had gehad met al haar vrienden. Ze keek me glimlachend aan, een tikje verbaasd. “Oh, heb ik dat gezegd?” Alsof het niet gebeurd was. Alsof ik het had verzonnen. De gaslighting was subtiel, maar dodelijk. Het was niet het verdraaien van feiten. Het was het verdampen van werkelijkheid. Alsof mijn herinnering haar bestaansrecht verloor zodra zij zich er niet meer bewust van was of deed alsof het nooit was gebeurd.
Wat mij uiteindelijk geaard hield waren mijn dagboeken. Daarin had ik alles opgeschreven. Elke gebeurtenis, elke zin, elk gesprek. Als stille getuigen hielden ze vast wat werd ontkend. Dankzij die woorden — mijn eigen woorden — wist ik nog wie ik was. Wat er was gebeurd. Wat waar was. Ze hielden mij vast in een werkelijkheid die anders misschien verloren was gegaan in het mistige niemandsland van haar leugens en onwaarachtigheid.
Dat gesprek, op die dag, was een breekpunt. Geen ruzie, geen geschreeuw, geen einde met grote gebaren. Alleen die glimlach. En de echo ervan in mijn lijf. Een herinnering die niet vervaagt, maar juist helderder wordt naarmate ik verder terugkijk. Omdat ik weet: daar doorzag en verloor ik haar tegelijk, maar begon ik mezelf terug te vinden — heel langzaam, in de leegte die zij achterliet.
Dissociatie en de spiegel zonder weerkaatsing
Er zijn momenten waarop je lijf blijft functioneren, terwijl je bewustzijn zich stilletjes terugtrekt. Dat is geen zwakte, maar zelfbehoud. Alsof je ziel fluistert: hier kan ik even niet zijn. Dat gesprek, die blik, die glimlach… het was geen moment van helder inzicht, maar van dissociatie. Niet wetend wat erger was: wat er gebeurde of het feit dat ik er niet meer volledig bij was.
In relaties die hun bedding verliezen, wordt de ander een spiegel waarin je langzaam vervaagt. Je kijkt en ziet jezelf niet meer terug. Het is niet omdat je verdwenen bent, maar omdat de ander geen ruimte meer biedt voor jouw bestaan. Geen spiegeling, geen erkenning en geen gewaarwording van jou als subject. Alleen projectie. Oordeel. Verwarring. Het voelt als een vrije val in een peilloze diepte.
In de psychologie wordt dissociatie vaak gezien als een symptoom — iets wat behandeld moet worden. Maar in werkelijkheid is het een uiterst intelligente reactie van het zelf. Een poging om de innerlijke orde te behouden wanneer de uiterlijke werkelijkheid ontwricht raakt. In mijn geval werd dissociatie geen keuze, maar een automatische beweging: mijn geest trok zich terug op het moment dat mijn ziel niet langer erkend werd.
Wat gaslighting zo verraderlijk maakt, is niet alleen de leugen zelf, maar de systematische ondermijning van je innerlijke kompas. Het is alsof de ander subtiel aan je fundament zaagt, totdat je niet meer weet wat waar is, of erger: tot jij überhaupt niet meer in staat bent iets als waarheid te herkennen. Je gaat twijfelen aan je herinneringen, je gevoelens, aan je interpretaties en aan je eigen waarneming. Niet omdat je gek bent, maar omdat je stelselmatig wordt losgeweekt van je innerlijke waarheid.
En dat is waarom mijn dagboeken van levensbelang waren. Niet zozeer als het verslag van de feiten, maar als getuigenis van mijn bestaan. Ze boden verankering in een werkelijkheid die voortdurend werd uitgewist. Als de ander zei: “dat heb ik niet gezegd,” kon ik het nalezen. Als ze glimlachte met een glimlach zonder bodem, kon ik de pijn daarvan opvangen in woorden. Mijn schrijven werd mijn spiegel. Een plek waar ik mezelf weer terugvond. Niet omdat ik het zeker wist, maar omdat ik het gevoeld haden het vervolgens had vastgelegd, zonder censuur. In een relatie waarin de waarheid vloeibaar wordt , werden mijn woorden mijn houvast.
Wat ik toen nog niet volledig besefte, maar nu des te helderder zie: dissociatie was mijn ziel die zich terugtrok uit een omgeving waarin ze niet meer veilig was. En mijn dagboeken waren de plek waar mijn ziel kon blijven ademen.
De ondermijning van erkenning en de ethiek van innerlijkheid
Wat het meest ontwrichtend was, was niet het ontrouw, niet de leugens, zelfs niet de kilte waarmee die werd uitgesproken. Het was het ontbreken van erkenning. Erkenning van mijn pijn. Van mijn liefde. Van mijn bestaan als voelend mens tegenover haar. Mijn verdriet riep niets op. Mijn stilte werd niet gehoord. Mijn grenzen niet gevoeld. Ik verdween, niet omdat ik er niet was, maar omdat zij mij niet wilde — of kon — zien.
In haar ogen was ik geen ander, maar functie. Iemand die haar moest liefhebben. Die haar bestaansgrond bevestigde, haar spiegel poetste en haar pijn opving. Maar nooit werkelijk werd gezien. En dat is de werkelijke tragedie: niet dat liefde eindigt, maar dat ze nooit echt heeft bestaan voor de ander.
In relaties waar liefde slechts een façade is, verschuift het morele kompas langzaam. Wat ooit vanzelfsprekend leek, eerlijkheid, verantwoordelijkheid, empathie, wordt optioneel. Onderhandelbaar. En met elke verschuiving wordt niet alleen de relatie scheef, maar ook het beeld dat je van jezelf hebt. Je begint jezelf te verliezen in het grijze gebied van goedpraten, hopen en nog één keer proberen.
Toen ze zei dat ze wel een derde kind wilde met een man die zijn hoogzwangere vrouw bedroog en dat ook nog met een lach op haar gezicht — brak er iets in mij. Maar dat wat brak, was ook iets wat lang had vastgehouden aan illusie. Aan hoop. Aan de gedachte dat liefde vanzelf tot wederkerigheid leidt. Die illusie viel uiteen. Wat overbleef, was rauw en pijnlijk echt: de afwezigheid van morele reflectie.
Het probleem was niet dat ze anderen liefhad. Het probleem was dat ze geen verantwoordelijkheid voelde voor haar daden. Geen werkelijke empathie. Geen innerlijke bedding waarin schuld en schaamte een plek hadden. Alles was strategisch, vluchtend, verpakt in nuance, leugens of manipulaties. Ze was niet in staat zichzelf werkelijk te laten raken en wie zich niet laat raken, kan ook niet raken.
Erkenning is geen compliment. Het is niet aardig gevonden worden of op waarde geschat. Erkenning is existentiële erkenning: ik zie jou als mens tegenover mij, met je pijn, je verlangens, je grenzen en je ziel.
En dat is wat ontbrak.
Niet alleen in haar blik, maar in de hele dynamiek.
Zij stond in het midden. De ander was een functie: geliefde, trooster, spiegel, toevlucht.
Maar nooit een volwaardig jij tegenover haar ik.
Dat besef leidde tot de diepste pijn: dat liefde — zonder innerlijkheid, zonder moreel bewustzijn — geen bedding heeft. Dat wie zichzelf niet kent, de ander alleen maar kan gebruiken. Niet eens per se uit slechtheid, maar uit leegte, uit onvermogen. En toch: het gevolg is vernietigend. Voor de ander. Voor mij.
Maar ik hield vast aan mijn dagboeken. Aan het kleine ritueel van opschrijven. Niet om haar te beschuldigen, maar om mezelf te behouden. Om mijn bestaan te blijven bevestigen tegenover iemand die mij tot niemand maakte. Die mij zag als projectiescherm of als decorstuk, maar niet als innerlijk aanwezige ander.
Daarom geloof ik dat liefde zonder waarheid geen liefde is. En dat waarheid geen abstractie is, maar iets levends: iets dat begint bij de bereidheid om geraakt te worden. Om de ander echt binnen te laten komen. Dáár begint moraliteit. Dáár begint mens-zijn.
De wedergeboorte van waarheid – hoe het Zelf zichzelf redde
Er komt een moment waarop het lichaam vóór de geest weet dat iets niet meer klopt. Een trilling. Een spanning in de borst. Een vermoeidheid die geen slaap kent. Ik voelde dat ik mezelf verloor, maar wist niet meer hoe ik mezelf kon vinden. Totdat ik terugging naar mijn eigen woorden. Naar de dagboeken die ik al die jaren had bijgehouden.
Daar stond het allemaal. Zonder opsmuk. Zonder gaslighting. Zonder twijfel.
Daar stond ik — in woorden van mijzelf.
Ik had niet alleen alles opgeschreven, ik had iets vastgelegd. Iets dat me later zou redden. Want wat de waarheid ondermijnde, was niet de complexiteit van de situatie, maar de constante verdraaiing ervan. De subtiele uitveegbewegingen van haar woorden, haar blikken en haar glimlachen. Wat waar was, verdampte telkens weer.
Behalve op papier.
Daar had ik het bewaard.
Daar bleef het.
En daarin ligt misschien wel het diepste inzicht: dat waarheid geen eigendom is, maar een relatie. Een voortdurend terugkeren naar wat innerlijk resoneert. Niet de letterlijke feiten alleen, maar het gevoelsmatige weten dat je iets belangrijks hebt beleefd en dat dit erkend mag worden, allereerst door jezelf.
Mijn dagboeken waren mijn getuigen. Mijn spiegel toen de ander geen spiegel meer was. Ze hielden mijn Zelf bijeen toen alles in mij versplinterde. Dat lukte niet alleen omdat ik rationeel wist wat waar was, maar omdat ik mijn waarheid had gevoeld en daarna opgeschreven. En dat voelen, dat vormgeven, werd mijn verweer tegen de leegte.
Waarheid werd een daad.
Een daad van liefde.
Voor mezelf.
Voor het deel in mij dat niet opgehouden was met voelen, zelfs toen het geen bedding vond. Sindsdien weet ik: wie waarheid durft te voelen — voorbij de strategieën van het brein, voorbij de verdedigingslinies van angst en afhankelijkheid — die redt zichzelf.
Dat gaat zeker niet in één klap, maar in lagen. In vallen en opstaan. Niet zonder littekens, maar met ziel.
Mijn waarheid is geen aanval op haar. Mijn waarheid is de terugkeer naar mijzelf.
En misschien is dat wel de werkelijke ethiek van liefde:
Dat we elkaar niet bezitten, maar zien.
Dat we elkaar niet gebruiken, maar erkennen.
Dat we elkaars bedding zijn of, als dat niet kan, dat we tenminste weigeren de ander te ontkennen.
Want het is in de ontkenning dat de ziel verdwijnt.
En in de erkenning dat ze wederkeert.


